Vertrekregelingen blijven een bron van Wob-verzoeken (zie bijvoorbeeld deze annotatie). Niet voor niets sprak de Raad van State in die geannoteerde uitspraak ook van het feit dat van belang is dat vertrekregelingen regelmatig tot een maatschappelijke discussie leiden. Het leek ertoe te doen bij de afweging van belangen als het gaat om het toepassen van de weigeringsgronden van artikel 10 (of 11).
De Rechtbank Amsterdam moet zich er in deze uitspraak ook weer over uitspreken en laat zich niet verleiden tot het kennelijk zwaarder wegen van het belang van openbaarheid wegens die maatschappelijke discussie. Zij acht de bescherming van de persoonlijke levenssfeer immers zwaarder wegen. Het gaat zo ver dat zij dit belang relevant acht bij alle onderdelen die kunnen leiden tot herleidbaarheid naar de betrokken topambtenaren (ook de indirect tot hen te herleiden onderdelen dus; zie daarover nog deze update). Relevant acht zij dat het om een beperkt aantal vertrekregelingen gaat die zijn verstrekt binnen een korte periode.
De rechtbank acht de reputatieschade die met openbaarmaking zou kunnen optreden relevant. Te meer nu er al genoeg bekend is gemaakt via een uitgebreid en kritisch onderzoeksrapport. Dit gegeven is overigens wel van belang voor een meer kritische rechtbank in dezen als het gaat om het weglakken van enkele specifieke onderdelen terwijl dat gek overkomt gelet op dat wat al wel openbaar gemaakt is.
Voor het overige is de uitspraak bijzonder te noemen. Los van de uitspraak van de Raad van State, is bekend dat reputatieschade niet heel snel wordt aangenomen als concreet genoeg om daarmee een beroep te kunnen doen op een van de relatieve (!) weigeringsgronden. Helemaal als reputatieschade “zou kunnen” optreden. Te meer nu het hier gewoon gaat om topambtenaren, die naar de aard van hun functie in de openbaarheid treden en dus een zekere mate van transparantie hebben te dulden. “It comes with the job” zou je kunnen stellen. In dat verband meent de rechtbank dat het gaat om het het functioneren van de ambtenaren. De rechtbank wijst hierbij op een drietal uitspraken waarbij in concrete gevallen inderdaad informatie over het functioneren van ambtenaren kan worden geweigerd vanwege de persoonlijke levenssfeer. Bezien we dit uitspraken goed, dan gaat het daar allen niet om topambtenaren (wat dat ook moge zijn). Die uitspraken lijken me dan ook niet relevant voor de weging van belangen die hier aan de orde is: tussen het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer voor hen die naar de aard van hun functie in de openbaarheid treden en het algemene belang van openbaarheid. Want dat is de standaardtoetsing toch echt een andere (zie bijvoorbeeld deze update). En helemaal, zo zou ik denken, als het om een thema gaat dat leidt tot maatschappelijke discussies, zoals een vertrekregeling.
Bijzonder is overigens ook dat niet wordt getoetst of de persoonlijke beleidsopvattingen niet geanonimiseerd kunnen worden verstrekt. Dat zal Amsterdam onder de Wet open overheid toch eerder als uitgangspunt hebben te nemen (artikel 5.2, derde lid).