Zowel op deze website als elders is veelvuldig aandacht besteed aan de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van afgelopen 17 februari. Daarin deed de Afdeling een uitspraak over het misbruik van het recht om een Wob-verzoek te richten aan gemeenten (en andere overheden) met het enkele doel er financieel wijzer van te worden.
Hoewel het smeuïg is dat een bijklussend gemeenteraadslid zich tot dergelijke acties laat verleiden, is dat niet direct de bijzonderheid van deze uitspraken. Immers, sinds de baanbrekende uitspraken van de Afdeling van 19 november 2014, waarin personen niet-ontvankelijk werden geacht in hun bestuursrechtelijke procedure vanwege misbruik van recht, zijn nieuwe uitspraken over (vermeend) Wob-misbruik bijna dagelijks te vinden op www.rechtspraak.nl.
Bijzonder is vooral dat het handelen van raadslid als misbruik van zijn wettelijke bevoegdheid wordt aangemerkt en dat goed wordt bevonden dat de gemeenten in kwestie hadden besloten de verzoeken om informatie niet behandelen. Daarmee schept de Afdeling duidelijkheid die wat mij betreft de roep om snelheid met het aanpassen van de wetgeving, zowel door de rechter als door de VNG, wellicht wat overbodig maakt.
Die roep om wetgevend optreden was immers ingegeven door de stand van de rechtspraak tot 17 februari 2016. Het beeld dat was ontstaan was dat een Wob-verzoek moet worden ingenomen en moet worden behandeld en dat – mocht gaandeweg het proces blijken dat de verzoeker er dubieuze praktijken op nahoudt – een persoon dan pas niet-ontvankelijk zou kunnen worden verklaard bij een bezwaarprocedure of daaropvolgend beroep. Dat betekent dus nog altijd veel personeelslasten terwijl het vermoeden van misbruik mogelijk al bij ontvangst van de aanvraag aanwezig is.
Met de uitspraken van 17 februari is duidelijk geworden dat de verzoeker kritisch kan worden bevraagd naar zijn motieven en het (mogelijk) achterliggende businessmodel. Deze navraag kan er vervolgens toe leiden (bij een constructie als aan de orde in de 17 februari zaken, maar ook bij andere gevallen van de zogeheten ‘no cure no pay’-bureaus) tot het buiten behandeling laten. Zonder dus verder in behandeling nemen, opzoeken van documenten en beslissen over de al dan niet openbaarmaking daarvan.
Blijft overigens staan dat de feiten en omstandigheden voldoende moeten zijn om misbruik aan te nemen. Daarbij zijn de wijze waarop de verzoeken worden gericht aan de overheid en het ogenschijnlijk financiële gewin duidelijke aspecten die in die richting wijzen. Het enkele aantal verzoeken is niet (altijd) doorslaggevend.
Om wat voorbeelden uit de jurisprudentie te geven, het simpelweg doen van 2282 verzoeken om bepaalde documenten uit subsidiedossiers levert geen misbruik op terwijl het doen van 259 verzoeken naar onder andere documenten inzake vergunningprocedures weer wel als misbruik wordt aangemerkt! Ander belangrijk aspect is dat tegen een besluit tot buiten behandeling stellen bezwaar en beroep mogelijk is. Helemaal verlost van procedures met bijkomende personeelslasten is de overheid dan ook niet.